TIJDSCHRIFT
VOOR FOLK EN
WERELDMUZIEK
nummer 100, augustus / september 2005
NEWfolkSOUNDS op het web
ATE DOORNBOSCH
Zijn hoofd bij het Meertensinstituut, zijn hart bij de radio
Joop van den Bremen
In 1957 startte het radioprogramma Onder de groene linde bij de VARA. Nog eens dertienhonderdzestien uitzendingen met gemiddeld ongeveer 350.000 luisteraars volgden. In 1994 verzorgde de NOS de laatste linde. Slechts Arbeidsvitaminen bleek langer houdbaar in de ether. Maar de commentaarloze muziek die daar passeert, kan niet tippen aan de soms hartverscheurende liederen die Ate Doornbosch zijn gasten liet zingen. De sociaal bewogen radioman én volkskundige van de koude grond legde de zingende ziel van Nederland bloot. Dit najaar verschijnt een cd-box met een samenvatting van zijn levenswerk.
Twee jaar geleden verhuisde Ate Doornbosch naar Spital am Pyhrn in Oostenrijk. Hij woont er bij zijn dochter en schoonzoon, geniet van de lokale cultuur en maakt dagelijks een wandeling. "Altijd een heuvel op. Daar staat een bankje. Op die plek kan ik de hele vallei overzien. Het heeft een half jaar geduurd. Toen kwam ik tot de ontdekking dat het een linde was waar ik onder zat. Ja, echt." Als ik vraag of daarmee alles op zijn plek valt, antwoordt Doornbosch: "Jazeker, maar het is vooral een geschikt punt om even uit te rusten."
De Pomp
Ate Doornbosch werd op 1 januari 1926 geboren in Nuis, in het Groninger Westerkwartier. De warmte uit zijn rode nest gloeit nog door in ons gesprek. Ate had een oudere zuster en er woonde nog een neef in. Die was zeventien jaar ouder en had zijn ouders verloren. Vader Doornbosch was oorspronkelijk huis- en decoratieschilder. De vakman toverde prachtige zwarte treurwilgen op grafzerken. Kerkbanken voorzag hij van een nieuw eikenhoutmotief omdat eikenhout ontbrak. Het was crisistijd. Ates vader was raadslid voor de SDAP, bestuurslid van de VARA en actief in het NVV. Hij had het vaak drukker met de politiek dan met zijn bedrijf. Dat ging uiteindelijk ten gronde en Vader Doornbosch werd postbode.
"Mijn vader schreef in allerlei kranten. Cursiefjes waren het. Maar," vertelt Ate met een olijke blik, "hij noemde ze hardnekkig schuine stukjes. Hij schreef ook toneelstukjes in het dialect. De komst van het elektrisch licht vond hij van groot belang. Ik later ook. Dat was een keerpunt in de mondelinge overlevering." Al vroeg kwam Ate in aanraking met muziek. Zijn inwonende neef was een goede pianist. "Hij gaf mij pianoles en ook vrij veel theorie. Toen ik een jaar of negen, tien was, kon ik op gehoor melodietjes van de radio in een razend tempo noteren. Hij had mij geleerd om dat in cijferschrift te doen. Dat gaat heel snel. De maat moest je er dan nog intekenen. Dat heeft mij later nogal geholpen. Ik geloof dat ik het nog zou kunnen. Maar ik had te weinig geduld om goed piano te spelen."
Zijn eerste herinnering aan zingende mensen stamt ook uit die tijd. "Waterleiding was er nog niet. We hadden een pomp en beter water dan de buren. Die pomp bevroor wel eens in de winter. Mijn moeder was zo verstandig om tegen mijn vader te zeggen, 'je moet de zuiger uit de pomp halen, want het gaat vriezen.' Dat deed mijn vader dan. Als de pomp toch bevroor, gooide je er een paar ketels kokend water in. Dan moest je wel eerst water hebben. De buren kwamen en moesten wachten tot het water kookte. Mijn vader was een stukje aan het schrijven over oude gewoonten. Daarbij kwamen liederen aan de orde die nog in de herinnering van die mensen leefden. Ze zongen die niet meer, maar wilden ze graag nog eens zingen. Het was niet om aan te horen, denk ik. Maar ik vond dat toen als schooljongen al interessant. Dat was zoiets geks. Die stonden zich, voor ons, zingend teksten te herinneren. Ze stonden strak langs elkaar en keken elkaar niet aan."
De radio
Ate kreeg de kans om verder te studeren: "Dat was in die tijd heel wat. Mijn zus ging naar de kweekschool en ik naar de HBS." Hij verslond Multatuli, tot twee keer toe, en wilde indologie studeren om bestuursambtenaar in onze oostelijke kolonie te worden. Maar de oorlog kwam ertussen en daarna zag de toekomst van Nederlands Indië er totaal anders uit. Omdat Ate niet wist wat hij wilde, werkte hij een tijdje administratief. Eerst bij de Raad van de Arbeid en later bij een ziekenfonds.
Hij solliciteerde bij de VARA en werd medewerker bij de afdeling lichte muziek. "Ik had vrij veel met muziek. Er werd gevraagd om repertoirekennis. Op het gebied van de lichte muziek was dat minimaal." Maar het hoofd van de muziekdienst merkte dat medewerker Doornbosch een bijzondere belangstelling had voor programma's. "Ik beperkte me niet tot het uitnodigen van de leden van het accordeonorkest maar deed ook organisatorische dingen, al vanaf het eerste begin." Want Ate Doornbosch wilde programmamaker worden. Hij hield zich bezig met de amateuristische muziekbeoefening. Fanfares, harmonieën, zangkoren, accordeon- en mandolineorkesten kwamen voorbij in Amateurs zetten hun beste beentje voor. "Het programma heeft zich jarenlang voortgesleept. Mensen die zich ervoor aanmeldden schreven steevast 'Amateurs zetten hun beste beentje voort'. Maar goed, het zij ze vergeven. Daar waren hele goeie bij trouwens. Maar de hele slechte waren in de meerderheid." Het seizoen én de smaak van het moment speelden een belangrijke rol. "Een paar keer heb ik een weekend in Rotterdam doorgebracht waar we uitsluitend Hawaïaanse ensembles beluisterden. En als er een mondharmonicatrio optrad, dan speelde dat daarna het hele land door. Dergelijke dingen, dat was soms heel erg.
Een van de radioadviseurs was Piet Tiggers. Die kwam misschien wel op het idee dat we iets moesten doen met het volkslied. Natuurlijk wel iets dat - in zijn stijl - ideaal was. Gekuiste volksliederen dus." In het land werd gezocht naar muzikanten die ze verantwoord konden zingen. "Uiteindelijk kwamen we terecht bij de Cantorij van de Nieuwe Kerk in Groningen." In het programma Niet zo...maar zo! werden de liederen echter niet gezongen zoals Ate Doornbosch zich dat uit zijn jeugd herinnerde. "Toen heb ik gevraagd of er aandacht kon worden geschonken aan liederen die in de herinnering leefden van oude mensen, mondelinge liederen uit de overleving. De leiding zei, 'die bestaan niet.'"
In 1957 kreeg hij toch de kans om met enkele uitzendingen te bewijzen dat die er wel waren. Het idee stoelde mede op gedachtenwisselingen met zijn vader. Die werkte wel eens voor de regionale omroep. "We hebben veel met elkaar gelachen, vooral als we vakantie hadden. Dan liepen we over het strand te zingen." Het programma had eerst geen naam. "Uiteindelijk ben ik na tien uitzendingen blijven hangen op Onder de groene linde. Pier Tania zei later, 'je moet de titel van je programma nog een keer veranderen. Dat kan niet, het heeft iets van de AJC, van dansen met de broek met belletjes.' Hij kon de dingen heel kernachtig zeggen. Ik begreep precies wat hij bedoelde. Maar die titel en het programma hebben zichzelf overleefd."
In het begin mocht Doornbosch niet zelf presenteren. "Ik had een accent. Dat heb ik overigens nog steeds. Toen kon dat niet omdat hoorbaar was dat ik een Groninger was. Maar als je in die tijd naar de KRO luisterde, hoefde je niet te verifiëren of dat de KRO was. Het wemelde van de zachte g's."
Ate Doornbosch ontfutselde een stroom werkliederen aan de vergetelheid. Hoewel het woord interactief nog niet in zwang was, brachten zijn luisteraars materiaal naar boven dat onbestaanbaar leek. Liederen van het land, aan de bietenmolen, bij het spinnen en tijdens het nettenboeten. Kortom, toen zingen de lasten van het werk nog kon verlichten. Het lukte hem steeds weer mensen zo ver te krijgen om te zingen. "Ik heb van nature weinig geduld. Maar ik heb wel geduld om naar mensen luisteren. Ik kon mij goed verplaatsen naar het verleden, naar de toestanden waarin zij werkten en leefden en met hun gezin omgingen."
Onder de groene linde verschoof in 1968 naar de Nederlandse Radio Unie (later de NOS). In 1972 was Het Kliekse in het programma te gast. Het kwartet rond Herman Dewit dankt er een deel van zijn populariteit in Nederland aan. "Ik heb ze geholpen aan een optreden bij Mies Bouwman. Daarna barstte het los. De eerste maand hadden ze al achtentwintig optredens in Nederland."
Het programma mocht dan razend populair zijn, met de liederen zelf lag dat anders. "Het Kliekske heeft Vlaamse liederen bij ons gezongen. Ook liederen die ik had genoteerd en die ze gewetensvol bewerkt hebben. Die werden erg mooi, maar dat waren er maar weinig. De meeste liederen die ik aan hen heb voorgelegd, spraken niet echt aan en dat zal toch in de muziek gezeten hebben."
Het programma maken ging niet vanzelf. "Het was vreselijk veel werk. De VARA was in het begin tamelijk tolerant. Dat kwam ook omdat ik zoveel brieven kreeg. Dat was natuurlijk leuk. Uiteindelijk duurde het programma tot '94. Qua vorm veranderde het wel. Op het laatst kwam het op Hilversum 4 terecht."
Het instituut
Ate Doornbosch stapte in 1966 met zijn 'linde' het Meertensinstituut binnen. De instelling heette toen weliswaar nog anders, maar hield zich al bezig met dialectologie, volkskunde, naamkunde en aanverwante zaken. Volkskundig medewerker Doornbosch bleef zijn radioprogramma maken en was vastbesloten om kasten vol met liederen te vullen. "Zoals met andere onderwerpen waarvan al een hoop materiaal was. Het volkslied ontbrak en daar wou ik wat aan doen. Dat is ook een van de redenen geweest dat ik mij niet van dat werk liet afhouden. Wat ook meespeelt is dat ik voor wetenschappelijk geduldwerk nou niet bepaald in de wieg gelegd ben. Daar ben ik te actief voor." Toch was Doornbosch niet een echt vreemde eend in de bijt tussen zijn wetenschappelijk opgeleide collegae. "Ik kon ze later vaak schaakmat zetten. Als je eenentwintig jaar op zo'n instituut werkt en de hele bibliotheek tot je beschikking hebt, dan steek je heel wat op. Als je een universitaire opleiding hebt, krijg je alles vanaf het begin mooi geordend binnen. Ik liet me daardoor niet hinderen." Doornbosch had zijn eigen methodiek en een grote belangstelling. "Mijn vader was al jaren correspondent van het Meertensinstituut en daar betrok hij ons wel eens in. Over boeren of zo. Dan vroeg hij: 'heb je ooit bij boeren wel eens zoiets of zo'n ding zien staan?' Dergelijke dingen. Ik vond het gek dat het Meertensinstituut van alles verzamelde op het gebied van de volkskunde en niks op het gebied van de liedcultuur. Ietsje, dat hebben ze geprobeerd. Maar dat kwam niet van de grond. Dat ging door middel van de radio veel makkelijker."
Doornbosch legde zich vooral toe op de verhalende liederen. Teksten kregen zijn aandacht. Melodieën speelden slechts op de achtergrond mee. "De melodiekant was muzikaal gezien niet zo interessant, maar ik kon er wel dingen in herkennen. 'Hé, daar op Texel zingen ze dat lied. Daar maken ze dezelfde gekke draai als op Walcheren.' Dergelijke dingen kwamen meerdere malen voor. En soms bevestigde zo'n draaiende melodie een afwijking in de tekst."
Doornbosch ontwikkelde theorieën over de migratie van liederen. Hij vond overeenkomsten tussen liederen in Frans Vlaanderen en Limburg. "De schaapherders uit Midden Limburg, werden in Vlaanderen 'Duitse schepers' genoemd. Er is een heel repertoire overgebracht. Zo reisde het lied van Heer Halewijn van Limburg naar Frans Vlaanderen en West-Vlaanderen. Maar ik zeg er altijd bij, 'het kan ook andersom geweest zijn.' In dit geval pleit alles ervoor dat het westwaarts gegaan is. Er is altijd een wisselwerking geweest. In het buitenland is daar nauwelijks naar gekeken. Ik heb daar vaak naar geïnformeerd. Meestal werd ik afgescheept met, 'ja maar wij werken niet op die manier. Zo ontdekken wij dat niet. Dan moeten we net zoveel het land in als jij.' Maar soms kom je op een idee als je een buitenlands lied tegenkomt. Op Terschelling werd een lied gezongen over het vergaan van de Lutine. Ik lees een boek van Stan Hugill en vind een lied. Daar wordt in het Frans precies hetzelfde schip beschreven. Alleen had het geen goud aan boord maar zestien mooie meiden. Eén meer of minder daar keken ze niet zo op. De opbouw van het lied is hetzelfde, de melodie is iets anders, maar het is duidelijk overgenomen. Nou kan ik niet zeggen dat dit overbekende Franse lied is overgenomen van de Terschellingers. Dat lijkt mij een beetje gek. Maar die dingen gebeuren wel. Het gaat beide kanten op. Ik vind het jammer dat daar niet meer over geschreven is. Daarvoor zal nog wel meer materiaal verzameld moeten worden en moet er taalkundig en eventueel muzikaal vergelijkingswerk worden gedaan. Daar heb ik materiaal voor verzameld."
Een belangrijk deel van die verzameling wordt dit jaar uitgebracht in een set van tien cd's. De uitgifte is iets vertraagd, maar het loopt soepeler dan bij de drie eerder verschenen boeken. "Ik heb er alle vertrouwen in dat het nu goed komt."
Op het vijfentwintig jarig jubileum van Onder de groene linde werd de volkskundige programmamaker de vraag gesteld, 'waar werk je nou het liefst - bij de radio of bij het wetenschappelijk instituut?' Doornbosch antwoordde: "Met mijn hoofd bij het instituut en met mijn hart bij de radio." De volgende dag tijdens de koffie vertelde directeur Blok van het Meertensinstituut, dat hij nog lang had moeten lachen om het eerlijke antwoord. "Hij zei erbij, 'als u geen goeie programmamaker was geweest, had u uw werk hier ook niet goed kunnen doen.'"
Lezen:
"Onder de groene linde", verhalende liederen uit de mondelinge overlevering verzameld door Ate Doornbosch, 3 delen (Uniepers, Abcoude 1987-1991)
Louis Peter Grijp & Herman Roodenburg: "Blues en balladen", Alan Lomax en Ate Doornbosch, twee muzikale veldwerkers, met cd (Salomé, Amsterdam 2005)
Luisteren:
De tien-cd-box verschijnt binnenkort, in samenwerking met het Meertensinstituut, bij Music & Words.