De NRC op het web

Vastelaovendleedje schrijf je op Aswoensdag

DOOR GUIDO DE VRIES

„Sjeng aon de geng - dat wordt wéér een carnavalstopper, zeker weten!" De jeugdige Weertenaar is samen met twee vrienden bezig aan een kroegentocht op de Oelemarkt in zijn woonplaats. Het is halverwege de avond nog vrij rustig, in het uitgaanscentrum. Uit enkele versierde drinklokalen klinkt opgewekte marsmuziek. Een blaasorkest verlaat een feestzaal, de Raad van Elf en zijn kwetterende gevolg achterna. Aan de tap van 't Knipuigske drinkt het stappende trio zijn zoveelste pintje. Straks gaan ze via 't Eppelke naar De Brouwer, het café op de hoek. Want daar gaat het gebeuren, om half twaalf. Dan treedt Frans Theunisz op. „Sjeng aon de geng live, wauww!"
  Tegen middernacht is het zo ver, de Maastrichtse coryfee Theunisz grijpt de microfoon. „Waarmee zal ik beginnen?? Tuurlijk met Sjeng aon de geng", roept de Maastrichtse zanger, die met zijn song tweeënhalfjaar geleden enige maanden in de nationale hitparade stond. Theunisz doet zijn best: hij zingt, lacht, maakt sprongetjes en spoort een ieder aan een polonaise te dansen. Hij krijgt applaus, met name van de jeugd. Maar de wat ouderen lopen niet over van enthousiasme. Is Weert nog niet in de mood voor het naderende carnaval? „Sjei toch oet", zegt een veertiger aan de bar. „We zijn best in de stemming. Maar met vastenavond zitten we hier in Noord-Limburg toch niet te wachten op een Maastrichtenaar, op ene Theunisz? Die hoeft de zaak niet op stelten te zetten. Daarvoor hebben we in Weert onze eigen liedjes en onze eigen zangers."
  Het carnavalslied is met name in Limburg plaatsgebonden. Weert, Venlo, Kerkrade, Maastricht - elke stad of dorp heeft zijn eigen vastelaovendleedjes, zegt W. Hageman (70) in zijn Maastrichtse huiskamer. „Bij ons heerst een heel andere carnavalscultuur dan in pakweg Venlo", vervolgt Hageman, senator van de Tempeleers, de stadsorganisatie van het Maastrichtse carnaval. „Elke gemeente heeft niet alleen haar eigen dialect, alles is anders. In Venlo, bijvoorbeeld, is de wals populair." Hageman staat op, heft beide armen en zingt: Als de sterren van boven straolen. „Ja, da's nou typisch Venlo. Bij ons is juist de mars in trek, omdat we in Maastricht uitgebreid straatcarnaval hebben. Er zijn dan wel tachtig rondtrekkende bandjes, de zaate herremeniekes."
  Zoals alle steden kiest Maastricht elk jaar het beste plaatselijke carnavalslied. Vanaf het begin - kort na de oorlog - tot 1970 gebeurde dat door een jury. Maar het volk mopperde daarover, herinnert Hageman zich. Het vond de beoordeling „een onderonsje". Tweeduizend mensen kiezen nu zèlf, op de zondag vóór de elfde van de elfde, in een grote tent. De voorselectie (uit soms wel honderd nummers) wordt gemaakt door deskundigen, onder wie Hageman, die dirigent is en het conservatorium volgde. „Voor die keuze nemen we een hele dag, hier in deze kamer, bij de piano. Er zijn regels. Zo moet het lied een mars zijn. Het ritme en de toonsoort moeten kloppen. Een octaaf heeft acht tonen, maar de mensen zingen er hooguit zes. Daar moet het zich dus in bewegen. De sprongen mogen niet te wild zijn", verduidelijkt Hageman.
  Een bekroond Maastrichts carnavalslied bestaat volgens Hageman uit slechts één couplet en een refrein, waarvan het slot „een waar hoogtepunt dient te zijn". „De tekst mag niet rammelen. Ze moet goed zijn te onthouden en ze mag niet dubbelzinig zijn", vervolgt hij. „Een goed vastelaovendsleedsje maken is moeilijk, meneer. Zelfs voor beroepsschrijvers. Het nummer moet humor hebben, moet mensen activeren, letterlijk in beweging zetten. Het gewone volk dat de cultuur kent, de banketbakker, de slager, de ambtenaar, de inspecteur van de brandweer, schrijft ze dikwijls beter dan professionals. Daags na carnaval, op Aswoensdag, componeert men het beste lied voor het volgende jaar, zo leert de geschiedenis. Dan is men geïnspireerd en nog in de mood voor de juiste rijmelarijen."
  De dit jaar uitverkoren song gaat over een caféklant die 's nachts laat aan de bar hangt. Het is geschreven door P. Ruijters en M. Quaaden en heet Nog Eint - Nog Eentje, nog één biertje dan. „De laatste" schatert Hageman, „de laatste en dan ga ik naar huis, roept hij naar de kastelein. Het kunnen óók de zeven laatste worden, ha ha ha." Het is voorgekomen dat het bekroonde lied het tijdens carnaval het in Maastricht wat populariteit betreft moest afleggen tegen een andere schlager. Zo herinnert Hageman zich dat Sjeng aon de geng van Frans Theunisz in 1994 het winnende Iech bin zoewie iech bin in de schaduw zette.
  „Dat kan gebeuren, dat geeft niks, welnee", meent Hageman. „Het is ook wel eens voorgekomen dat het uitverkoren nummer het loodje legde tegen Duitse evergreen als Schnapps, das war sein letztes Wort en Am Aschermittwoch ist alles vorbei. Of tegen Toon Hermans met zijn Vogeltje wat zing je vroeg. In het Hollands, ja. Toon is van Sittard, en dus ook een beetje van ons. Maar in de regel hoor je hier alleen liedjes Maastrichtse liedjes."
  Hageman zegt blij te zijn dat Maastricht (en vrijwel heel Limburg) „het Hollandse repertoire buiten de deur heeft gehouden.
  „We hebben zeker de angst gehad dat de invloed van het Noorden zo groot zou worden, dat we onze eigen cultuur zouden vergeten. Dat is niet gebeurd. Ik durf dat een prachtige overwinning te noemen. Vastelaovend is een spel dat in je eigen cultuur moet worden gespeeld."
  In Brabant lukt dat al decennia lang niet meer, een paar uitzonderingen daargelaten. Bergen op Zoom, bijvoorbeeld, en Roosendaal. In Bergen is men er trots op dat de muziek met carnaval vrijwel uitsluitend uit plaatstelijke creaties bestaat, met, minder of meer dialect. 't Spring de pan uit, heet dit jaar de bekroonde topper. Bijna overal elders in Brabant domineren tijdens het zwaaien en zwieren de commerciële muziekproducties, mede als gevolg van de massale komst van ‘boven-Moerdijkers’ naar het feest der zotten.
  In Den Bosch probeert de uitverkoren plaatselijke song zich desondanks staande te houden. Ze heet ditmaal Carnaval dès hil errig, een lied dat op het Oeteldonks Kwèkfestival èn het Brabants Kwèkfestijn als eerste werd gekozen. „Dat wil toch heel wat zeggen over de kwaliteit", meent Joep Peeters, zanger van de bekende Bossche Twee Pinten. „Is het geen schande dat zo'n goed nummer geen kans krijgt op de radio?" Helaas, Hilversum draait geen carnavalsplaten meer, oordeelt Peeters. De discjockeys en programmamakers gaan niet meer luisteren in het zuiden, ze weten niet wat er leeft. „Op de megatop 50 staan nu misschien twee carnavalsliedjes. En dat één week voor vastenavond."
  Zelfs commerciële schrijvers en componisten hebben er de brui aan gegeven. Neem Pierre Kartner, alias Vader Abraham, de recordhouder als het om het vervaardigen van carnavalskrakers gaat. Hij schreef ooit toppers als Den Uyl is in den olie, Het kleine café in de haven, Ollekebolleke en Wat zien ik? „Radio Hilversum ziet blijkbaar niks meer in dat soort platen, en er zijn geen tv-programma's meer die zich richten op zulke vrolijke nummers. Voor heerlijke stampers met tuba en trombone ruimen ze geen plek in. Ik schrijf er tegenwoordig geen meer, want is er geen geld meer aan te verdienen", bekent Kartner.
  Ex-liedjesschrijver Wim Kersten (De keukendeur, Het bloemetjes-behang, Geef mij de liefde en de gein) toont begrip voor de houding van Hilversum. „Ik ben tussen 1965 en 1970 begonnen. Toen was het aanbod van carnavalsschlagers tamelijk beperkt en de kwaliteit behoorlijk. Maar op een gegeven moment kwamen er jaarlijks wel honderden van die liedjes op de markt. Daar was zo'n hoop bocht bij, dat ik me kan voorstellen dat omroepen als Veronica, Vara en Avro iets zeiden in de trant van: daar houden we mee op, daar doen we niet meer aan mee, daar verbinden we zelfs geen prijsvraag meer aan."
  Frits Spits van Radio 2: „De schlager krijgt bij ons - zelfs in een dialect - best een kans, als het niveau goed is. Maar de laatste jaren dienen zich weinig geschikte nummers aan. Het is blijkbaar moeilijk iets moois te maken."
  Voor het schrijven van een carnavalsschlager is volgens Kersten „een heel speciaal gevoel nodig". In het begin dacht ik dat iedereen dat in de vingers had, maar dat is niet zo. Elk nummer behoeft een portie humor. Op een tekst als ‘we hebben plezier en we drinken veel bier’ zitten de mensen niet te wachten. Ik ben best een beetje trots op mezelf. Van Buma Stemra krijg ik nog steeds afrekeningen, nu mijn plaatjes van 25 jaar en ouder weer zijn verzameld en opnieuw uitgebracht."
  Kartner heeft soortgelijke ervaringen. „Het kleine café aan de haven - 21 jaar oud - is weer op de carnavalsmarkt", vertelt hij. Het wordt vertolkt door een groep jongens „die nog niet was geboren toen ik het schreef'. Ook O Antoinette is terug, net als Toons Hermans' Vogeltje wat zing je vroeg en Mien waar is mijn feestneus. „Blijkbaar zijn dat klassiekers, evergreens", zegt Kartner. „Akkoord, de jeugd probeert nieuwe wegen te vinden in de wereld van het carnavalslied, maar voorlopig zijn ze zoekende. Hun creaties, tegen housemuziek aan, lenen zich naar mijn idee niet zo goed voor het vastenavondfeest. Ik moet nog zien of ze er ooit in slagen de oudjes te verdringen", stelt Kartner.
  In zijn ogen zijn er in de Nederlandse geschiedenis van de schlager twee absolute toppers: de Keukendeur van Wim Kersten en Toon Hermans' feestneus. „Ik zag hem net nog legge in de la, la, la, la, la, la. Fantastisch, wat een schitterende vondst", roept Kartner.
  „Mien waar is mijn feestneus? Heb ik wel eens van gehoord, ja", zegt een van de drie stappende vrienden op de Oelemarkt in Weert. „Maar die Hermans zingt in het Hollands. En dat hoort toch niet bij ons carnaval? Geef mij de liedjes van Limburg maar. In ons eigen dialect. Zoals Sjeng aon de geng." In café De Brouwer krijgen sommige klanten er geen genoeg van. Frans Theunisz brengt zijn hit in ruim één uur drie keer ten gehore. Dan is het inpakken en wegwezen naar nog een optreden, verderop in de provincie. Het is al na enen. Sjeng blijft aon de geng.



Deze pagina is bijgewerkt op